Ik loop de stenen trap af. Mozes blaft me vanuit zijn buitenhok gedag. Het is een onstuimige jonge Engelse pointer. Aan Rijk en Ruby hadden we beloofd dat we in Italië een hond zouden nemen. Genoeg ruimte en het was ook een prettig idee dat er een paar extra oren waren met zo’n groot terrein. Voor Ruby was het een fijne afleiding en nam de taak op zich om met hem te trainen. Geen idee hoe dat nu verder moet, wij hebben daar helemaal geen tijd voor. Het gras op de camping is niet meer groen. Het is geel, bijna bruin. Het is één van de droogste zomers geweest in tijden. Het weer is intens. De zomers heet en sidderend, de winters wit en koud. De onweer van een hevigheid, die kende ik alleen uit Amerikaanse films. De wind die vanuit zee komt en dan weer vanuit de bergen. Als het buiten stormt, stormt het ook in mijn hoofd. Het is nu september en de storm raast maar door met een stekelige gedachte die blijft prikken. De gedachte die zegt dat Soleil en ik niet bij elkaar passen. De laatste maanden denk ik dat dagelijks misschien wel tien keer op een dag. Gek word ik er van. Hier moet een einde aan komen. Ik voel me leeg. Het vuur is uit. Wat dacht ik hier in hemelsnaam te vinden?